• li·qui·da
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘vloeiklank, l en r’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1847 [1] [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord liquida liquidae
verkleinwoord - -

de liquidav

  1. (taalkunde) benaming voor de medeklinkers 'l' en 'r'
50 % van de Nederlanders;
60 % van de Vlamingen.[4]


vervoeging van
liquidar

liquida

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van liquidar
  2. gebiedende wijs (bevestigend) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van liquidar