• af·fri·caat
  • In de betekenis van ‘klank die als explosief begint en als spirant eindigt’ voor het eerst aangetroffen in 1912 [1]
  • afgeleid van Affrica met het achtervoegsel -aat [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord affricaat affricaten
verkleinwoord affricaatje affricaatjes

de affricaatv / m

  1. (taalkunde) een combinatie van twee medeklinkers, waarvan de eerste een plosief is en de tweede een homorgane wrijfklank
    • De meest voorkomende affricaten zijn /pf/, /ts/, /kch/ en /dz/.