• af·wij·king
enkelvoud meervoud
naamwoord afwijking afwijkingen
verkleinwoord afwijkinkje afwijkinkjes

de afwijkingv

  1. (techniek) het niet goed afgesteld staan en naar een bepaalde kant neigen
    • Het stuur had een afwijking naar links. 
  2. (medisch) lichamelijk of geestelijk gebrek
    • Een aangeboren afwijking aan de aortaklep. 
    • Het buurmeisje had een afwijking, maar was ook erg aardig. 
     De moderne wereld behoorde uitdrukkelijk toe aan de extraverte mens, terwijl de introvert gestemden thuis aan hun lot werden overgelaten en het gevoel kregen opgedrongen dat datgene waar ze zich het prettigst bij voelden - alleen-zijn - een afwijking was.[1]
     Een afwijking die ik heb overgehouden aan mijn eerste twee maanden in Hohenschônhausen.[2]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]
  1. “Hoe overleef ik de moderne wereld” (2022), Atlas Contact  , ISBN 9789045045979
  2. “Het dossier” (2017), Luitingh-Sijthoff  , ISBN 9789021042503
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be