• ver·schil
  • In de betekenis van ‘onderscheid’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1485 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord verschil verschillen
verkleinwoord verschilletje verschilletjes

het verschilo

  1. een aspect dat bij vergelijking anders is
    • Het verschil tussen die twee computerprogramma's is een andere gebruikersomgeving. 
     Het was fijn om een vrouw in de groep te hebben, je kon direct een verschil in de sfeer merken.[2]
     De verschillen in onze drie karakters konden niet groter zijn, maar hierdoor konden we het waarschijnlijk ook zo goed met elkaar vinden.[2]
  2. (wiskunde) resultaat van een mathematische aftrekking
  • Een wereld van verschil
Een heel groot verschil
  • Het verschil maken
Beslissend zijn voor een bepaalde uitkomst
  • Het verschil tussen mijn en dijn niet kennen
stelen
vervoeging van
verschillen

verschil

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van verschillen
    • Ik verschil. 
  2. gebiedende wijs van verschillen
    • Verschil! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van verschillen
    • Verschil je? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]