Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·spoe·len
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afspoelen
spoelde af
afgespoeld
zwak -d volledig

Werkwoord

afspoelen

  1. overgankelijk een opgewonden draad of band van een klos afwentelen
    • Ik heb het hele garen afgespoeld en opnieuw opgewonden. 
  2. overgankelijk iets oppervlakkig reinigen door het onder stromend water te houden
    • Ik heb de kopjes even afgespoeld. 
  3. ergatief ~ van door stromend water van zijn plek gehaald worden
    • Ik had dat niet opgeborgen en nu is het van het dek afgespoeld. 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be