Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·per·ken
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

afperken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afperken
perkte af
afgeperkt
zwak -t volledig
  1. grenzen bepalen en grenzen stellen, in letterlijke zin van een ruimte maar in overdrachtelijke zin ook van tijd, rechten, plichten, handelingen enz. enz.
    • In de aanloop naar sinterklaas speelt redacteur Hendrik Spiering nieuwe bordspelletjes. Vandaag Leeuwenhart: onbekommerde Ivanhoe-spanning: Het leek zo simpel, maar iedere keer dat we Leeuwenhart speelden, werd de complexiteit groter. En de spanning intenser. Wat een adembenemend spel! Terwijl je toch alleen maar in een soort parklandschap rond kasteeltjes van jouw kleur een gebiedje moet afperken. En ridders plaatsen. En je verdedigen tegen de buren. En gebied van de buurman veroveren. En zorgen dat je voldoende mijnen in je gebied hebt, anders heb je geen geld. En niet klemraken in een hoekje van het bord. En de juiste kaarten trekken. En genoeg gebied veroveren om punten voor de eindoverwinning te behalen.[2] 
    • De Britten droegen bij aan de patstelling door vast te houden aan de regeling waarbij het ongeveer 2 miljard ecu jaarlijks terugkrijgt van een gemiddelde contributie tussen de 5 en 7 miljard ecu. De elf andere lidstaten protesteerden hier zonder uitzondering tegen. Minister Van den Broek constateerde na afloop dat in Edinburgh “het geweld van de regeringsleiders” nodig zal zijn om een aantal beslissingen te nemen. De Britse Raadsvoorzitter minister Lamont van financiën, noemde de bijeenkomst na afloop "constructief'. Hij zei dat er “op een aantal terreinen duidelijk vooruitgang is geboekt”. Die vooruitgang bestond volgens hem dan in het "afperken' van de meningsverschillen, respectievelijk het aanvaarden van Britse voorstellen als een "basis voor verder overleg”. Lamont herhaalde dat Engeland “geen enkel voorstel zal aanvaarden dat afbreuk doet aan de terugbetalings-regeling”.[3]  
Synoniemen

Gangbaarheid

75 % van de Nederlanders;
70 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Hendrik Spiering 13 november 2004
  3. NRC 28 november 1992
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be