• af·gren·zen

afgrenzen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afgrenzen
grensde af
afgegrensd
zwak -d volledig
  1. met een duidelijke grens afscheiden
    • De speurtocht naar de broertjes, die vorige week maandagavond voor het laatst in leven zijn gezien, is ook voor de politie een bijzondere gebeurtenis, zegt de woordvoerder. 'Het is heel grootschalig, ook al omdat we in een enorm groot gebied zoeken dat we maar niet precies kunnen afgrenzen.' [2] 
    • Er zijn dus twee bewegingen: enerzijds kunnen homo’s in meer landen trouwen, anderzijds gaan andere landen het huwelijk wettelijk scherper afgrenzen. Beide ontwikkelingen bevestigen dat het traditionele model zijn vanzelfsprekendheid heeft verloren. [3] 
87 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[4]