enkelvoud meervoud
bound bounds

bound

  1. afbakening, begrenzing, lijn [1]
    «The ball went out of bounds
    De bal ging buiten de lijnen.
  2. sprong

bound

  1. verleden tijd van bind
  2. voltooid deelwoord van bind

[B] bound

  1. onovergankelijk springen, stuiteren
  2. overgankelijk begrenzen
stellend vergrotend overtreffend
rough rougher roughest

bound

  1. ~to op weg naar
  2. zeker; een vaststaand lot tegemoet gaand, gedoemd
    «This is bound to fail.»
    Dit gaat zeker mislukken/Dit is gedoemd te mislukken.
  3. verplicht
  4. vastbesloten, vastberaden
  5. (taalkunde) gebonden [4]