• stui·te·ren
  • In de betekenis van ‘knikkeren’ voor het eerst aangetroffen in 1706 [1]
  • frequentatief gevormd uit stuiten met het achtervoegsel -er
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
stuiteren
stuiterde
gestuiterd
zwak -d volledig

stuiteren

  1. ergatief herhaaldelijk vanaf de bodem kaatsend opspringen
    • Een van de knikkers was van de tafel gestuiterd. 
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]