• sprong
  • In de betekenis van ‘het springen’ voor het eerst aangetroffen in 1100 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord sprong sprongen
verkleinwoord sprongetje sprongetjes

de sprongm

  1. met het lichaam een beweging in opwaartse richting
  2. (informatica) een afwijking van de normale volgorde waarbij een aantal tussenliggende zaken overgeslagen worden
vervoeging van
springen

sprong

  1. enkelvoud verleden tijd van springen
    • Ik sprong. 
    • Jij sprong. 
    • Hij, zij, het sprong. 
     Nadat ik wat gedronken had sprong ik het meer in met al mijn kleren om het zweet en het stof van me af te wassen.[3]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]