• hoog·sprong
enkelvoud meervoud
naamwoord hoogsprong hoogsprongen
verkleinwoord - -

de hoogsprongm

  1. beweging waarbij je je met kracht afzet om zo ver mogelijk van de grond te komen, bijvoorbeeld als onderdeel van atletiek
    • De bezoeker heeft het niet op dat armzwaaien en rent hier altijd vooruit, via de hoogsprong naar een lat naar een bank waarop we achterover moeten buigen, voeten vast. [1]
    • Niet voor niets had hij gymnastiek geleerd. Met een' aanloop, zoo groot als de lengte van de cel het toeliet, en een' hoogsprong zooals hij er nog nooit een over het lijntje had gemaakt, bereikte hij de tralies; klemde zich met beide handen vast en bleef hangen. [2]
vervoeging van
hoogspringen

hoogsprong

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van hoogspringen
    • ... dat ik hoogsprong. 
    • ... dat jij hoogsprong. 
    • ... dat hij, zij, het hoogsprong. 
    • Raymond de Vries in de tijd dat hij zelf nog hoogsprong [3]
    • Ik kan daar dus niet anders van vertellen dan dat men er hard-liep, ver-sprong, hoog-sprong en wedstrijden had, waarbij hindernissen, als: bamboepaggers, diepe slooten, palissadeeringen, ijzerdraadversperringen, enz., overwonnen moesten worden. [4]