• hoog·spron·gen

de hoogsprongenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord hoogsprong
    • Meerkampster Marjolein Bolten heeft een aantal goede hoogsprongen, maar kan ondanks een 1.67 meter, net niet strijden om de medailles. [1]
vervoeging van
hoogspringen

hoogsprongen

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van hoogspringen
    • ...dat wij hoogsprongen. 
    • ...dat jullie hoogsprongen. 
    • ...dat zij hoogsprongen. 
    • Afgelopen zaterdag zag ik via die stoffige, maar o zo betrouwbare BBC vooral die antwoorden: blije mensen die simpele dingen deden. Die hard renden of mooi hoogsprongen. [2]