• hoog·sprin·gen
enkelvoud meervoud
naamwoord hoogspringen
verkleinwoord

het hoogspringeno het

  1. (sport) atletiekdiscipline waarbij het de bedoeling is over een tussen twee staanders bevestigde lat of touw te springen
     We hadden onderweg niet veel om over te praten, ik probeerde het eerst met de Europese kampioenschappen hoogspringen en dat we nu twee Zweden boven de twee meter hadden.[1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
hoogspringen
sprong hoog
hooggesprongen
klasse 3 volledig

hoogspringen

  1. inergatief (sport) over een hooggeplaatste, tussen twee staanders bevestigde lat of touw proberen te springen
     Ook de rest van de traditionele atletiekavond voldeed aan de verwachtingen. Er werd weer lekker hooggesprongen, een Colombiaanse won goud op de hink-stap-sprong en onze Sifan Hassan kwalificeerde zich moeiteloos voor de 1500m-finale.[2]
     Jonge vrouw in blauw trainingspak die in de herfst hoogspringt op het bospad[3]
  • De volledigheid van het werkwoord is beperkt in de zin dat vervoegde persoonsvormen weinig gangbaar zijn.
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]
  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Echte Amerikaanse jeans” (2017), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044632767
  2.   Weblink bron “Berry & Jerry go olympic” (15 september 2016)
  3.   Weblink bron “freepik”
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be