Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pols·hoog·sprin·gen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
polshoogspringen


onvolledig

Werkwoord

polshoogspringen

  1. (sport) het met een lange stok springen over een hooggelegen lat springen
    • Twee atleten waren aan het polshoogspringen om te oefenen voor de wedstrijd. 
Synoniemen

Gangbaarheid

Meer informatie