• oor·sprong
  • In de betekenis van ‘aanvang’ voor het eerst aangetroffen in 1301 [1]
  • Oud-Nederlands oersprong
  • afgeleid van sprong met het voorvoegsel oor- [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord oorsprong oorsprongen
verkleinwoord

de oorsprongm

  1. herkomst
    • Dirk Hut, van oorsprong Groninger, stond beneden op het platform en kon het zwiepende gevaarte maar nét ontwijken. Daarbij kwam hij hard tussen afgebroken onderdelen van het reuzenrad terecht. [3] 
     De bedoeling van dit boek is hierbij behulpzaam te zijn. In de vele lees- en voorleesverhalen en de korte documentaties wordt iets van de oorsprong en de viering van onze jaarfeesten belicht.[4]
  2. begin
  3. (wiskunde) snijpunt van de basisvectoren van een vectorruimte
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]


oorsprong

  1. oorsprong; herkomst


oorsprong

  1. oorsprong; herkomst