• ori·gi·ne
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘oorsprong’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1720 [1]
  • van Frans origine [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord origine origines
verkleinwoord - -

de originev

  1. plaats of tijd waar iets of iemand uit afkomstig is
    • De afgelopen 39 jaar was het torentje wit geverfd, maar tijdens restauratiewerkzaamheden kwamen architectuurhistorici erachter dat de toren van origine niet geverfd was, maar een donkergrijze kleur had. [4]
     De peuter bezweek korte tijd later in het ziekenhuis. Het jongetje was volgens officier van justitie Eli Gabel 'een vrolijk, energiek jongetje, een goedverzorgd kindje'. Zowel het slachtoffertje als de verdachte zijn van Ghanese origine.[5]
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[6]


vervoeging van
originar

origine

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van originar
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van originar
  3. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van originar