• sal·to
  • Leenwoord uit het Italiaans, in de betekenis van ‘sprong’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1772 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord salto salto's
verkleinwoord saltootje saltootjes

de saltom

  1. een sprong waarbij het lichaam een volledige draai maakt om de breedteas.
    • Hij maakte een dubbele salto. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]


  • sal·to
enkelvoud meervoud
salto salti

salto m

  1. sprong


  • sal·to
enkelvoud meervoud
salto saltos

salto m

  1. sprong


  • IPA: /ˈsal.to/
  • sal·to
enkelvoud meervoud
salto saltos

salto m

  1. sprong
vervoeging van
saltar

salto

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van saltar