afspelen
- af·spe·len
- samenstelling van af bw en spelen ww
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
afspelen |
speelde af |
afgespeeld |
zwak -d | volledig |
afspelen
- overgankelijk opgenomen geluids- of beeldmateriaal opnieuw laten horen of zien
- Hij speelde een hele mooie CD voor ons af.
- overgankelijk tot het einde toe spelen
- Dat muziekstuk werd niet tot het einde toe afgespeeld.
- overgankelijk iets door veelvuldig bespelen bederven en onbruikbaar maken
- Die piano was door het vele gebruik helemaal afgespeeld.
- wederkerend zich ~: gebeuren, plaatsvinden
2. tot het einde toe spelen
3. iets door veelvuldig bespelen bederven en onbruikbaar maken
4. zich ~: gebeuren
- Het woord afspelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afspelen" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ 1,0 1,1 “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be