• af·spe·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afspelen
speelde af
afgespeeld
zwak -d volledig

afspelen

  1. overgankelijk opgenomen geluids- of beeldmateriaal opnieuw laten horen of zien
    • Hij speelde een hele mooie CD voor ons af. 
  2. overgankelijk tot het einde toe spelen
    • Dat muziekstuk werd niet tot het einde toe afgespeeld. 
  3. overgankelijk iets door veelvuldig bespelen bederven en onbruikbaar maken
    • Die piano was door het vele gebruik helemaal afgespeeld. 
  4. wederkerend zich ~: gebeuren, plaatsvinden
    • Dit verhaal speelde zich in de negentiende eeuw af. 
     Het drama dat zich in Turkije had afgespeeld, was logischerwijze de basis van Jeroens ineenstorting.[1]
     Hij haalde nonchalant zijn schouders op en concentreerde zich weer volledig op datgene wat zich op het veld afspeelde.[1]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]