• user
  • van Engels user; in het Nederlands bekend sinds begin 21e eeuw[1]
enkelvoud meervoud
naamwoord user users
verkleinwoord

de userm

  1. (informatica) iemand die een bepaald computerprogramma of een bepaalde webdienst gebruikt
     Alleen de koper van het programma zou als user moeten worden aangemerkt, maar ook medewerkers van het bedrijf en zelfs klanten kunnen er onder vallen.[2]
     „Yo wie weet waar dat wijf woont?” wil een anonieme user weten.[3]
  1. user op website: Etymologiebank.nl
  2.   Weblink bron “'Spam naar klanten via boekhoudprogramma Exact'” (25 september 2017) op nu.nl  
  3.   Weblink bron “Hirsi Ali ook op internet bestreden” (21 september 2002) op nrc.nl  


ūser

  1. onze


  • afgeleid van  use ww  met het achtervoegsel -er
enkelvoud meervoud
user users

user

  1. consument, gebruiker
  2. (informatica) user


stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
user
usais
usé
eerste groep volledig

user

  1. afdragen
  2. afspelen