Een boom op het randje van een afgrond
  • af·grond
  • In de betekenis van ‘grondeloze diepte’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1]
  • uit het Middelnederlands [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord afgrond afgronden
verkleinwoord afgrondje afgrondjes

de afgrondm

  1. een grote steile diepte
    • Hoogtevrees is de angst in een afgrond te vallen, nietwaar? 
     Halverwege de oversteek stopte hij, keek met een grote grijns achterom, pakte zijn fototoestel en maakte een foto van de diepe afgrond en vervolgde zijn stappen naar de veiligheid van de rotsen, 20 meter verderop.[3]
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]