• af·lo·pen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aflopen
liep af
afgelopen
klasse 7 volledig

aflopen

  1. ergatief eindigen, verstrijken
    • De termijn van deze overeenkomst loopt morgen af. 
  2. absoluut hellen [1]
    • Deze vloer loopt een beetje af. 
  3. ergatief het klinken van een alarmsignaal
    • De wekker liep af, maar hij sliep er dwars doorheen. 
  4. door veelvuldig lopen verslijten of doen loslaten
  5. een ruimte of uitgestrektheid in alle richtingen doorlopen

de aflopenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord afloop
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


aflopen

  1. aflopen; eindigen, verstrijken


aflopen

  1. aflopen; eindigen, verstrijken