• af·lo·pen

aflopen

  1. ergatief eindigen, verstrijken
    • De termijn van deze overeenkomst loopt morgen af. 
  2. absoluut hellen [1]
    • Deze vloer loopt een beetje af. 
  3. ergatief het klinken van een alarmsignaal
    • De wekker liep af, maar hij sliep er dwars doorheen. 
  4. door veelvuldig lopen verslijten of doen loslaten
  5. een ruimte of uitgestrektheid in alle richtingen doorlopen

deaflopenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord afloop
99 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.[1]
  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


aflopen

  1. aflopen; eindigen, verstrijken


aflopen

  1. aflopen; eindigen, verstrijken