abfallen
- ab·fal·len
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
abfallen |
fiel ab |
(ist) abgefallen |
onregelmatig | volledig | scheidbaar |
abfallen
- onovergankelijk afvallen
- onovergankelijk aflopen
- onovergankelijk glooien
- onovergankelijk hellen
- onovergankelijk, (figuurlijk) achterblijven, afnemen
- onovergankelijk, (figuurlijk) zich afscheiden, ontvallen, verzaken
- onovergankelijk, (figuurlijk) achterblijven
- onovergankelijk, (scheepvaart) afvallen
- [1]: sich ablösen, niederfallen
- [5]: abmagern, abnehmen, einfallen
- [6]: sich abwenden, sich lossagen, sich trennen, untreu werden
- [7]: absteuern
- [2-5]: ansteigen