• af·schei·den
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afscheiden
scheidde af
afgescheiden
zwak -d

gemengd

volledig

afscheiden

  1. overgankelijk afzonderen, uit de aanwezigheid van iets verwijderen
    • De waterige laag werd in een scheitrechter afgescheiden van de olie. 
  2. overgankelijk een stof voortbrengen en afgeven aan de omgeving
    • Dit feromoon wordt afgescheiden door het wijfje van de mot en zelfs in uiterst kleine hoeveelheden al opgemerkt door het mannetje. 
  3. wederkerend zich ~: een apart (kerk)genootschap of aparte staat gaan vormen, zich terugtrekken
    • De vermoeide vader scheidde zich af toe de kinderen weer aan het ruzie maken waren 
    • Deze kerk heeft zich in de vorige eeuw afgescheiden. 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be