• af·schei·den

afscheiden

  1. overgankelijk afzonderen, uit de aanwezigheid van iets verwijderen
    • De waterige laag werd in een scheitrechter afgescheiden van de olie. 
  2. overgankelijk een stof voortbrengen en afgeven aan de omgeving
    • Dit feromoon wordt afgescheiden door het wijfje van de mot en zelfs in uiterst kleine hoeveelheden al opgemerkt door het mannetje. 
  3. wederkerend zich ~: een apart (kerk)genootschap of aparte staat gaan vormen, zich terugtrekken
    • De vermoeide vader scheidde zich af toe de kinderen weer aan het ruzie maken waren 
    • Deze kerk heeft zich in de vorige eeuw afgescheiden. 
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[1]
  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be