afscheiden
- Geluid: afscheiden (hulp, bestand)
- af·schei·den
- van Middelnederlands afsceiden; op te vatten als samenstelling van af bw en scheiden ww
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
afscheiden |
scheidde af |
afgescheiden |
zwak -d
gemengd |
volledig |
afscheiden
- overgankelijk afzonderen, uit de aanwezigheid van iets verwijderen
- De waterige laag werd in een scheitrechter afgescheiden van de olie.
- overgankelijk een stof voortbrengen en afgeven aan de omgeving
- Dit feromoon wordt afgescheiden door het wijfje van de mot en zelfs in uiterst kleine hoeveelheden al opgemerkt door het mannetje.
- wederkerend zich ~: een apart (kerk)genootschap of aparte staat gaan vormen, zich terugtrekken
- De vermoeide vader scheidde zich af toe de kinderen weer aan het ruzie maken waren
- Deze kerk heeft zich in de vorige eeuw afgescheiden.
|
1. afzonderen, uit de aanwezigheid van iets verwijderen
2. een stof voortbrengen en afgeven aan de omgeving
3. een apart (kerk)genootschap of aparte staat gaan vormen
- Het woord afscheiden staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afscheiden" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[1] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be