Middelnederlands

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden tijd voltooid
deelwoord
enkelvoud meervoud
afsceiden sciet af scieden af afgesceden
 klasse 7  volledig   

Werkwoord

afsceiden + genitief

  1. afscheiden, afzonderen
    • Ende die sonen israhel die wederom ghecomen waren vander ouerwanderinghe hebben ghegheten: ende al die hem seluen afsceiden van die besmittinghe der volken des lants tot hem: om te soeken den heer god israhel.- [1]Esdras 1 6:21 


Verwijzingen

  1. Bible in duytsche 1477