fallen
- fal·len
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
fallen [ˈfalən] |
fiel [fiːl] |
gefallen [ɡəˈfalən] |
volledig |
fallen
- onovergankelijk vallen
- «Sie fiel zu Boden.»
- Zij viel op de grond.
- «Sie fiel zu Boden.»
vervoeging van |
---|
fallar |
fallen
- aanvoegende wijs derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van fallar
- gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van fallar
- fal·len
fallen
- voltooid deelwoord actief van falla