• ein·di·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
eindigen
eindigde
geëindigd
zwak -d volledig

eindigen

  1. inergatief iets tot een besluit voeren
    • Hij eindigde met een verzoek de eenheid te bewaren. 
    • Het was de uitkomst van een zenuwslopende stemming waarbij Laurence, de absolute topfavoriet van de bookmakers, bij de jury enigszins teleurstellend als derde eindigde met 231 punten. Zweden won bij de vakjury’s voor het verrassende Noord-Macedonië. [2] 
  2. ergens mee stoppen
     De ontmoeting duurde niet langer dan anderhalf uur maar eindigde met een stevige omhelzing.[3]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]