• af·zo·men

afzomen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afzomen
zoomde af
afgezoomd
zwak -d volledig
  1. afwerken en op maat maken van een kledingstuk door het maken van een beschermende omslag aan het uiteinde
  2. afwerken van de rand van een bepaald gebied
    • Waarom de poel niet uitbreiden en er een slingerend wandelpad omheen leggen? Of de weide afzomen met streekeigen hagen en heggen, waarin vele boom-, struik- en plantensoorten een plekje vinden? [2] 
87 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[3]