• af·har·ken

afharken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afharken
harkte af
afgeharkt
zwak -t volledig
  1. met een hark verwijderen
  2. harken tot iets helemaal geharkt is
68 % van de Nederlanders;
75 % van de Vlamingen.[2]