• af·lig·gen

afliggen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afliggen
lag af
afgelegen
klasse 5 volledig
  1. door een afstand gescheiden zijn
     De bond heeft daarover ook duidelijke afspraken, banen moeten onderling minstens 50 kilometer van elkaar afliggen, anders hebben de exploitanten geen bestaansrecht. De sport moet alleen nog bekender worden. Dat heeft natuurlijk ook met het aantal beschikbare banen te maken."[2]
     Het plan van D66 om een rondweg om Eibergen niet langs, maar dwars over sportpark de Bijenkamp te leggen, leidt tot extra kosten en vertraging van de aanleg van de nieuwe N18. Dat zegt de Berkellandse wethouder van verkeer Dennis Meijerink. De sportverenigingen zelf hebben al eerder aangegeven voor verplaatsing te zijn. Ze vinden De Bijenkamp te ver van het dorp afliggen.[3]
62 % van de Nederlanders;
56 % van de Vlamingen.[4]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Pitch & putt-toppers naar Diepenheim” (18-07-2008), Tubantia
  3.   Weblink bron “'N18 over Bijenkamp is een dure grap'” (12-12-2008), Tubantia
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be