• af·ra·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afraken
raakte af
afgeraakt
zwak -t volledig

afraken [1]

  1. niet meer belast worden door iets vervelends
    • De Hollander: “Verzekeraars hebben te lang achterover geleund voordat ze in 2012 begonnen met het benaderen van alle woekerpolishouders. Met de huidige stappen zullen veel consumenten van hun woekerpolis afraken, maar het is niet realistisch dat alle woekerpolissen verdwijnen. [2] 
    • Kun je mij vertellen hoe je van het roken afraakte. 
  2. iets verlaten
    • ’Nederland beleefde een ’betrekkelijk rustige’ jaarwisseling met slechts honderden incidenten.’ In ruim 215 gevallen was er sprake van bedreiging en ernstige mishandeling van hulpverleners, 4 bedrijven en 12 woonhuizen brandden af door brandstichting en verdwaald vuurwerk, 4 mensen in een auto raakten gewond toen hun voertuig door zwaar vuurwerk werd getroffen en van de weg afraakte. [3] 
66 % van de Nederlanders;
68 % van de Vlamingen.[4]