• af·slik·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afslikken
slikte af
afgeslikt
zwak -t volledig

afslikken

  1. overgankelijk (verouderd) iets helemaal uit mond in de slokdarm laten afdalen
    • Gedwongen zou hij het natuurlijk niet kunnen afslikken, nu loopt het er in als stroop. [1]
  2. overgankelijk (figuurlijk) (verouderd) zich over een negatief gevoel heenzetten
    • „Maar dansen, kom, dansen met mij de eerste wals, hè juffrouwtje? Kom, zeg nou 's wat… Wees eens aardig…" Ursule antwoordde niet meer; zijn brutale ongegeneerdheid, het geringschattend glimlachje waarmede de anderen toehoorden, omdat 't maar de juffrouw was die dat alles kon afslikken, verbitterden haar. [2]
  1. Walschap, G.
    Tor. (1943) Snoeck Ducaju en Zoon, Gent
    ; p. 24; geraadpleegd 2017-09-19
  2. Noordwal, C
    Ursula Hagen (1922) Bruna, Utrecht
    ; p. 119; geraadpleegd 2017-09-19