• af·split·sen

afsplitsen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afsplitsen
splitste af
afgesplitst
zwak -t volledig
  1. zich van een groter geheel afscheiden
     Vanochtend maakten de dissidenten bekend dat zij zich afsplitsen van Syriza. "Het wordt interessant om te zien hoeveel steun zij krijgen. Aan de andere kant kan Tsipras ook aantrekkelijker worden voor meer gematigde linkse kiezers die eerst niet op hem stemden."[2]
     Er ontstond grote onrust binnen No Surrender na geruchten dat het Rotterdamse chapter zich wilde afsplitsen. Ter Hennepe werd door de politie gewaarschuwd dat hij op een dodenlijst stond. Hij is veroordeeld voor wapenbezit. Bij een inval in zijn woning in Vlaardingen vond de politie een vuurwapen. Ter Hennepe was vrijdagavond ook in het café in Beverwaard.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “'Tsipras neemt zeker een risico'” (Vrijdag 21 augustus 2015, 09:09), NOS
  3.   Weblink bron “Politie vindt wapens en drugs bij inval in café met motorclubleden” (Zaterdag 6 januari 2018, 11:45), NOS