• af·le·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afleken
leekte af
afgeleekt
zwak -t volledig

afleken [1]

  1. ergatief zachtjes naar beneden stromen, afdruipen, afvloeien
    • [De zwaluwen] komen gewoonlijk in den eersten helft van April afgeleekt uit het leege Zuiden.[2] 


stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden tijd voltooid
deelwoord
enkelvoud meervoud
afleken lac af laken af afgheleken
 klasse 5  volledig   

afleken

  1. afleken, afvloeien, afduipen