• af·grij·zen
  • In de betekenis van ‘afschuw’ voor het eerst aangetroffen in 1440 [1]
  • Afgeleid van het verouderde werkwoord afgrijzen (verg. griezelen) [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord afgrijzen -
verkleinwoord - -

hetafgrijzeno

  1. een gevoel van ontzetting en afkeer
    • Ik keek met afgrijzen naar het gebeurde ongeval. 
     Zijn gezicht was een masker van afgrijzen.[3]
95 %van de Nederlanders;
91 %van de Vlamingen.[4]