afgrijzen
- af·grij·zen
- In de betekenis van ‘afschuw’ voor het eerst aangetroffen in 1440 [1]
- Afgeleid van het verouderde werkwoord afgrijzen (verg. griezelen) [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | afgrijzen | - |
verkleinwoord | - | - |
het afgrijzen o
- een gevoel van ontzetting en afkeer
- Ik keek met afgrijzen naar het gebeurde ongeval.
- ▸ Zijn gezicht was een masker van afgrijzen.[3]
- Het woord afgrijzen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afgrijzen" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
91 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "afgrijzen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ afgrijzen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be