griezelen
- grie·ze·len
- In de betekenis van ‘ijzen’ voor het eerst aangetroffen in 1434 [1]
- Een frequentatieve vorm van het verouderde grijzen (gruwen) (verg. afgrijzen)
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
griezelen |
griezelde |
gegriezeld |
zwak -d | volledig |
griezelen
- inergatief gevoelens van angst en afkeer ervaren
- Ze griezelden van die aanblik van de duistere ruimte vol skeletten.
1. gevoelens van angst en afkeer ervaren
- Het woord griezelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "griezelen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "griezelen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be