• af·ra·pen

afrapen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afrapen
raapte af
afgeraapt
zwak -t volledig
  1. iets ergens vanaf pakken
  2. gekarnde boter van melk afscheppen
51 % van de Nederlanders;
46 % van de Vlamingen.[2]