• af·bren·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afbrengen
bracht af
afgebracht
zwak -cht volledig

afbrengen

  1. iemand laten stoppen met wat hij denkt
    • Hij werd door een goed tegenvoorbeeld van zijn vooroordeel afgebracht. 
     Zij had haar plan getrokken en liet zich daar niet van afbrengen.[1]
  2. leveren van een prestatie
     'Ik breng het er niet best van af, hè? ' 'Je doet het prima, joh.'[1]
  • het ergens levend afbrengen
iets overleven
•  Toen de wapenstilstand ten slotte een aannemelijk vooruitzicht werd, begon de hoop het er levend af te brengen zelfs bij de grootste pessimisten post te vatten. [2] 
88 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[3]
  1. 1,0 1,1 All-inclusive”   (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht  , ISBN 90-229-9182-2
  2. Lemaitre, Pierre
    Tot ziens daarboven 2014 ISBN 9789401601931 pagina 11
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be