afbrengen
- af·bren·gen
- samenstelling van af en brengen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
afbrengen |
bracht af |
afgebracht |
zwak -cht | volledig |
afbrengen
- iemand laten stoppen met wat hij denkt
- Hij werd door een goed tegenvoorbeeld van zijn vooroordeel afgebracht.
- ▸ Zij had haar plan getrokken en liet zich daar niet van afbrengen.[1]
- leveren van een prestatie
- ▸ 'Ik breng het er niet best van af, hè? ' 'Je doet het prima, joh.'[1]
- het ergens levend afbrengen
iets overleven
- • Toen de wapenstilstand ten slotte een aannemelijk vooruitzicht werd, begon de hoop het er levend af te brengen zelfs bij de grootste pessimisten post te vatten. [2]
- Het woord afbrengen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afbrengen" herkend door:
88 % | van de Nederlanders; |
93 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ 1,0 1,1 “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Lemaitre, PierreTot ziens daarboven 2014 ISBN 9789401601931 pagina 11
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be