• af·bren·gen

afbrengen

  1. iemand laten stoppen met wat hij denkt
    • Hij werd door een goed tegenvoorbeeld van zijn vooroordeel afgebracht. 
     Zij had haar plan getrokken en liet zich daar niet van afbrengen.[1]
  2. leveren van een prestatie
     'Ik breng het er niet best van af, hè? ' 'Je doet het prima, joh.'[1]
  • het ergens levend afbrengen
iets overleven
  Toen de wapenstilstand ten slotte een aannemelijk vooruitzicht werd, begon de hoop het er levend af te brengen zelfs bij de grootste pessimisten post te vatten. [2] 
88 %van de Nederlanders;
93 %van de Vlamingen.[3]