afbrengen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afbrengen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afbrengen | af te brengen | ||||||
toekomend | zullen afbrengen af zullen brengen |
te zullen afbrengen af te zullen brengen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgebracht | te hebben afgebracht | ||||||
toekomend | afgebracht zullen hebben | afgebracht te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afbrengend | afgebracht | ev. breng af |
mv. verouderd brengt af |
brenge af (bijzin) afbrenge | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | breng af | brengt af | brengt af | brengt af | brengt af | brengen af | brengen af | brengen af | |
verleden (o.v.t.) | bracht af | bracht af | bracht af | bracht af | bracht af | brachten af | brachten af | brachten af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afbrengen | zult/zal afbrengen | zult/zal afbrengen | zult afbrengen | zal afbrengen | zullen afbrengen | zullen afbrengen | zullen afbrengen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afbrengen | zou afbrengen | zou(dt) afbrengen | zoudt afbrengen | zou afbrengen | zouden afbrengen | zouden afbrengen | zouden afbrengen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afbreng | afbrengt | afbrengt | afbrengt | afbrengt | afbrengen | afbrengen | afbrengen | |
verleden (o.v.t.) | afbracht | afbracht | afbracht | afbracht | afbracht | afbrachten | afbrachten | afbrachten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afbrengen af zal brengen |
zult/zal afbrengen af zult/zal brengen |
zult/zal afbrengen af zult/zal brengen |
zult afbrengen af zult brengen |
zal afbrengen af zal brengen |
zullen afbrengen af zullen brengen |
zullen afbrengen af zullen brengen |
zullen afbrengen af zullen brengen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afbrengen af zou brengen |
zou afbrengen af zou brengen |
zou(dt) afbrengen af zou(dt) brengen |
zoudt afbrengen af zoudt brengen |
zou afbrengen af zou brengen |
zouden afbrengen af zouden brengen |
zouden afbrengen af zouden brengen |
zouden afbrengen af zouden brengen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgebracht | hebt afgebracht | hebt/heeft afgebracht | hebt afgebracht | heeft afgebracht | hebben afgebracht | hebben afgebracht | hebben afgebracht | |
verleden (v.v.t.) | had afgebracht | had afgebracht | had afgebracht | hadt afgebracht | had afgebracht | hadden afgebracht | hadden afgebracht | hadden afgebracht | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgebracht hebben | zal/zult afgebracht hebben | zult/zal afgebracht hebben | zult afgebracht hebben | zal afgebracht hebben | zullen afgebracht hebben | zullen afgebracht hebben | zullen afgebracht hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgebracht hebben | zou afgebracht hebben | zou/zoudt afgebracht hebben | zoudt afgebracht hebben | zou afgebracht hebben | zouden afgebracht hebben | zouden afgebracht hebben | zouden afgebracht hebben |