• af·pom·pen

afpompen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afpompen
pompte af
afgepompt
zwak -t volledig
  1. een vloeistof door pompen verwijderen
    • Volgens een schipper die vrijdag langs de voor Zeebrugge gezonken Flinterstar voer, lekt het vrachtschip weer olie. Er zou een oliespoor van enkele honderden meters lang te zien zijn. De combinatie Multraship-Smit rondde donderdag juist het afpompen van de olie uit het op 6 oktober gezonken schip af, zo meldt PZC. [2] 
    • Elke keer wanneer het veel regent staat de straat flink onder water en moet de brandweer soms urenlang het overtollige regenwater afpompen. De bewoners zijn de overlast, zoals de rioollucht die soms enkele dagen in de straat blijft hangen, helemaal zat. [3] 
    • Een aantal schippers die brandstof vervoerden, heeft vermoedelijk een klein deel van hun lading laten afpompen door de verdachten, voordat zij bij hun klant aankwamen. De verdachten verkochten het spul vervolgens door, waardoor zij waarschijnlijk miljoenen euro's opstreken. [4] 
  2. een man met de hand tot een orgasme brengen
89 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[5]