• uit·pom·pen

uitpompen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitpompen
pompte uit
uitgepompt
zwak -t volledig
  1. iets met pompen leegmaken
    • Medewerkers zijn in de nacht van zondag op maandag in touw geweest om het uitpompen van het water in goede banen te leiden. Ook worden wegen gecontroleerd op mogelijke verzakkingen. [2] 
    • Meten van de bloeddruk is belangrijk om het risico op hart- en vaatziekten te kunnen bepalen. Adiyaman ontdekte dat het hart bij de genoemde houdingen meer bloed per slag gaat uitpompen en zo de druk laat stijgen. [3] 
    • De twee beginnen een heftige discussie over hoe het nu verder moet. „Een grote kraan heeft hem al aangepikt”, zegt Owen. Wesley: „Ja, maar eerst moet de lading er uit, weet je nog?” „Maar wacht eens even”, haakt Owen weer in, „ze moeten de olie er eerst uitpompen.” „Ja doei”, zegt Wesley. „Eerst moet het water er uit.” De ingenieurs in spe worden het niet eens. [4]