• af·week
enkelvoud meervoud
naamwoord afweek afweken
verkleinwoord afweekje afweekjes

de afweekv / m

  1. de week waarin iemand geen dienst heeft.
    • In de afweek presenteerde haar collega het journaal. 
vervoeging van
afwijken

afweek

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van afwijken
    • ... dat ik afweek. 
    • ... dat jij afweek. 
    • ... dat hij, zij, het afweek. 
     Als ze afweek van de spontaan geplande route zou dit een nat pak kunnen betekenen.[1]


vervoeging van
afweken

afweek

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afweken
    • ... dat ik afweek.