• af·rag·gen

afraggen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afraggen
ragde af
afgeragd
zwak -d volledig
  1. iets te snel on onzorgvuldig afwerken
  2. (wielrennen) zonder nadenken, keihard een wielerkoers uitrijden