• rag·gen
  • In de betekenis van ‘wild heen en weer lopen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1836 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
raggen
'rɑɣə(n)
ragde
'rɑɣdə(n)
geragd
ɣə'rɑxt
zwak -d volledig

raggen

  1. inergatief ruw heen en weer bewegen
    • Met dat oude karretje is al heel wat over de weg geragd. 
  2. overgankelijk een bepaalde schildertechniek waarbij snel met een kwast heen en weer bewogen wordt
    • De boog moet met een brede, platte kwast worden geragd langs de lijn van bovenkant. 
93 % van de Nederlanders;
55 % van de Vlamingen.[2]