• af·vlak·ken

afvlakken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afvlakken
vlakte af
afgevlakt
zwak -t volledig
  1. langzamer gaan van veranderingen verminderen zodat een grafische voorstelling van de verandering horizontaler wordt
    • In Ierland wordt een prijsstijging voorspeld van gemiddeld 7 procent, terwijl de Duitse huizenprijzen met 6 procent zullen stijgen. Dat komt onder meer door aanhoudend economisch herstel, toenemende werkgelegenheid en gunstige hypotheekrentes. De slechtste huizenmarkt bevindt zich in Italië, waar S&P geen groei van de prijzen voorspelt. De groei in Nederland zal wel wat gaan afvlakken, aldus S&P, door bijvoorbeeld een hogere inflatie. In 2018 zullen de Nederlandse huizenprijzen volgens de kredietbeoordelaar daardoor gemiddeld met zo’n 3 procent toenemen. (ANP) [2] 
  2. iets wat bol of oneffen is vlak maken
     Toen de drie met de kunstvoorwerpen uit de monoliet kwamen, werden ze begroet door de aanblik van een afvlakkende Aarde.[3]
  3. grote schommelingen dempen
  4. minder vitaal en levendig worden
     Het is een leugen die je jezelf hebt verteld waarmee je datgene afvlakt wat pijn doet.[4]
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC 15 februari 2017
  3. Liu Cixin
    “Het einde van de dood” (2021), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044645835
  4. Strayed, Cherl
    “Schitterende kleine dingen” (2021), Thomas Rap  , ISBN 9789400408784
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be