• af·we·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afweren
weerde af
afgeweerd
zwak -d volledig

afweren

  1. overgankelijk een aanval neutraliseren
    • De onverhoedse aanval werd ternauwernood afgeweerd. 
     Hij had verwacht dat ik preuts zou zijn en hem zou afweren en dat ik het zou besterven van schaamte.[1]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]
  1. Victoria Holt
    “Een liefde in Frankrijk” (1977), Saga, ISBN 9788726484984
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be