afweren
- af·we·ren
- samenstelling van af en weren
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
afweren |
weerde af |
afgeweerd |
zwak -d | volledig |
afweren
- overgankelijk een aanval neutraliseren
- De onverhoedse aanval werd ternauwernood afgeweerd.
- ▸ Hij had verwacht dat ik preuts zou zijn en hem zou afweren en dat ik het zou besterven van schaamte.[1]
1. een aanval neutraliseren
- Het woord afweren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afweren" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Victoria Holt“Een liefde in Frankrijk” (1977), Saga, ISBN 9788726484984
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be