• af·stro·pen

afstropen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afstropen
stroopte af
afgestroopt
zwak -t volledig
  1. de buitenste laag ergens vanaf halen, met name de vacht van een dier
    • In elke vezel voelde Karen Kao zich Amerikaanse. Maar nu wil ze haar paspoort inleveren. ‘Het voelt als mijn huid afstropen.’[2] 
  2. speurend lopen en onderweg alles nemen wat je nodig hebt zodat er niets overblijft
    • Dit jaar is de overlast van junkies die de terrassen afstropen verschrikkelijk, zegt mede-eigenaar Jan Wouters van café Opa in de Witte de Withstraat. „Ze pikken zo de biefstukjes van de borden.”[3]  
  • men kan geen kei het vel afstropen
bij een arme valt niets te halen; van een kale kip kun je geen veren plukken
94 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC 10 november 2016
  3. NRC Lucette Mascini 15 september 2016
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be