afstropen
- af·stro·pen
- samenstelling van af en stropen
afstropen [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
afstropen |
stroopte af |
afgestroopt |
zwak -t | volledig |
- de buitenste laag ergens vanaf halen, met name de vacht van een dier
- In elke vezel voelde Karen Kao zich Amerikaanse. Maar nu wil ze haar paspoort inleveren. ‘Het voelt als mijn huid afstropen.’[2]
- speurend lopen en onderweg alles nemen wat je nodig hebt zodat er niets overblijft
- Dit jaar is de overlast van junkies die de terrassen afstropen verschrikkelijk, zegt mede-eigenaar Jan Wouters van café Opa in de Witte de Withstraat. „Ze pikken zo de biefstukjes van de borden.”[3]
- [1] villen, afhalen, afstrippen, afvillen, pellen, schillen, doppen, ontschorsen
- [2] aflopen, afstruinen, afzoeken, stropen, leegplukken, plunderen, uitkleden, uitschudden, afschuimen, beroven, plukken
- men kan geen kei het vel afstropen
bij een arme valt niets te halen; van een kale kip kun je geen veren plukken
- Het woord afstropen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afstropen" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC 10 november 2016
- ↑ NRC Lucette Mascini 15 september 2016
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be