• stro·pen
  • In de betekenis van ‘roven’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1342 [1]
  • In de betekenis van ‘villen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
stropen
'stro.pə(n)
stroopte
'strop.tə
gestroopt
ɣə.'stropt
zwak -t volledig

stropen

  1. overgankelijk de huid van een dier afhalen door deze binnenstebuiten te keren
  2. inergatief wederrechtelijk jacht maken op wild

de stropenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord stroop
99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]