• af·zwe·ren

afzweren

  1. overgankelijk bij ede verklaren dat men niet langer bereid is iets of iemand te dienen
    • Het gebruik van alcohol werd in de Verenigde Staten per grondwetswijziging afgezworen, maar later moest men daar door de toename van de criminaliteit op terugkomen. 

afzweren

  1. ergatief een lichaamsdeel verliezen in een infectieproces
    • Door zijn melaatsheid waren er twee vingers afgezworen. 
97 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.[3]