abjurar
- ab·ju·rar
abjurar
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
abjurar |
abjuraba |
abjurado |
volledig |
- onovergankelijk afzweren, verloochenen, verzaken aan, afvallig zijn
- overgankelijk afzweren, verloochenen, verzaken
- [1] apostatar