• zwe·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zweren
/'zʋɪːrə(n)/
zwoer
(zweerde[4])
/zʋur/
gezworen
/ɣə'zʋɔːrə(n)/
klasse 2

zwak -d
gemengd

volledig [A]

[A] zweren

  1. overgankelijk met een eed bekrachtigen
    • Hij zwoer een eed op de grondwet. 
     Met het zweren van haar eeuwige trouw aan de toekomstige koning van Nederland was voor Margarita het leven in de schijnwerpers echt begonnen.[7]
  • Bij kris en kras zweren / Bij hoog en laag zweren
Keihard volhouden dat iets zo is (zonder dat dit echt waar hoeft te zijn)
  • Ergens bij zweren
Heel veel vertrouwen in iets stellen, iets als het enige mogelijke hulpmiddel zien of het onmisbaar vinden
 Ik zweer bij pap voor het ontbijt. 
 'Hij, die geitenwollensokken draagt onder een driedelig krijtstreepje, die houdt van wind op de kop en kijkt naar schilderijen van Willink in zijn eigen Museum van Magisch Realisme in Spanbroek, zweert bij Nederlandse sporten: voetbal, schaatsen, wielrennen,' schreef een journalist.[8]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zweren
/'zʋɪːrə(n)/
zweerde
zwoor
/'zʋɪːrdə/
/zʋɔːr/
gezworen
/ɣə'zʋɔːrə(n)/
klasse 2

zwak -d
gemengd

volledig [B]

[B] zweren

  1. absoluut, onpersoonlijk geïnfecteerd raken, etteren
    • Ondanks medicatie zwoor die wond nog wekenlang. 
     En je hebt er - jezus - nu vast aj zevenendertig uur dezelfde pleister op laten zitten, het onder die warme, vochtige oude pleister laten zweren.[9]
     Alleen zijn laatste vrouw, Catharina Parr, overleefde hem, en er werd beweerd dat zij dezelfde weg zou zijn gegaan als Anna Boleyn en Catharina Howard, als ze niet zo'n goede verpleegster en het zwerende been van de koning niet zo pijnlijk was geweest.[10]

dezwerenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord zweer
    • Zweren op de huid. 
     Hij kon aan lager wal zijn geraakt, een ongelukkige, uitgemergelde figuur zijn geworden, met smerig haar, bloeddoorlopen ogen, en een lichaam vol wondjes en zweren.[11]
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[12]