stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zweren
/'zʋɪːrə(n)/
zwoer
(zweerde[1])
/zʋur/
gezworen
/ɣə'zʋɔːrə(n)/
klasse 2

zwak -d
gemengd

volledig 1.
 
Medewerkers van een vrijwilligerskorps in Kameroen zweren trouw.
  • zwe·ren
  • In de betekenis van ‘een eed afleggen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [2]
  • Oudnederlands: sweren. Proto-Germaans *swarjan-, Proto-Indo-Europees *suer-, "klinken, hard spreken"[3]

[A] zweren

  1. overgankelijk een eed afleggen
    • Hij zwoer een eed op de grondwet. 
  • Bij kris en kras zweren / Bij hoog en laag zweren
Keihard volhouden dat iets zo is (zonder dat dit echt waar hoeft te zijn)
  • Ergens bij zweren
Heel veel vertrouwen in iets stellen, iets als het enige mogelijke hulpmiddel zien of het onmisbaar vinden
• Ik zweer bij pap voor het ontbijt. 


stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zweren
/'zʋɪːrə(n)/
zweerde
zwoor
/'zʋɪːrdə/
/zʋɔːr/
gezworen
/ɣə'zʋɔːrə(n)/
klasse 2

zwak -d
gemengd

volledig 2.
 
Een zwerende voet (Suriname, 1947)

[B] zweren

  1. absoluut, onpersoonlijk geïnfecteerd raken, etteren
    • Ondanks medicatie zwoor die wond nog wekenlang. 







de zwerenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord zweer
    • Zweren op de huid. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]